homepage Stichting voor Kamermuziek

Toelichting QUATUOR AROD (Frankrijk)

Maurice Ravel (1895-1937) strijkkwartet in F gr.t.
  • Allegro moderato – très doux
  • Assez vif – très rythmé
  • Très lent
  • Vif et agité

“Aan mijn dierbare leraar Gabriel Fauré”. Die opdracht staat op het titelblad van het strijkkwartet in F van de toen 28-jarige Maurice Ravel. Of genoemde “cher maître”zo ingenomen was met deze opdracht valt nog te bezien. Bekend is dat de dertig jaar oudere leraar met name tegen het “vormloze” adagio en het vurige laatste deel in vijf-achtste maat bezwaren had.
Vaak worden de kwartetten van de jonge Ravel en zijn dertien jaar oudere collega Debussy in één adem genoemd. Maar de verschillen zijn alleen al qua muzikale herkomst evident. Lijkt Debussy’s enige kwartetcompositie soms schatplichtig te zijn aan César Franck, Ravels strijkkwartet (eveneens diens enige werk in dit genre) toont ondanks de duidelijk persoonlijk stijl nog trekken van Fauré. Maar de verschillen zijn groot genoeg om Fauré, als Conservatoriumdirecteur een autoriteit, hoofdbrekens te geven.
Direct al typerend voor Ravel is de helderheid en eenvoud van de thema’s in het eerste deel, als met een etsnaald getekend. Het lyrische tweede thema komt getransformeerd terug in het scherzo-achtige tweede deel met zijn geraffineerde pizzicati, die Ravel al op jonge leeftijd als onovertroffen instrumentator toont.
Het langzame derde deel is een soort meditatie waarin fragmenten van vorige thema’s komen bovendrijven in een vrije fantasie. Jeugdig élan spreekt uit het laatste deel van dit voor Ravel opvallend warm getinte, mededeelzame werk.

Béla Bartók (1881-1945) strijkkwartet no. 3 (1927)
  • Prima parte: Moderato
  • Seconda parte: Allegro
  • Ricapitulazione della prima parte: Moderato
  • Coda: Allegro molto

Voor de Hongaarse componist Bartók was de periode vanaf rond 1924 tot 1930 een moeilijke tijd. Het was de tijd dat de moderne meester in een spagaat zat tussen enerzijds de invloed van de volksmuziek (speciaal de Hongaarse) waarnaar hij samen met zijn vriend Kodály onderzoekingen deed, en anderzijds de verlokkingen van het modernisme met figuren als Schönberg en Stravinsky.
Maar Bartók weerstond de invloed van een door hem gerespecteerd twaalftoonswerk als Alban Bergs “Lyrische Suite” voor strijkkwartet. Wel vinden we invloeden van dit werk terug in bepaalde instrumentale effecten zoals “col legno” (met het hout van de stok), “”sul ponticello” (dicht bij de vioolkam strijken) en “martellato”(gehamerd), waarbij ook Stravinsky’s invloed hoorbaar is.
Maar nooit bekeerde Bartók zich tot het avantgardisme. Uiteindelijk dicteerde zijn diepste zelf zijn nieuwe muziekcreaties, die losstaan van welke stroming ook, muziek die geworteld is in Hongarije, ook in het bijna abstract-lineaire, nauwelijks meer tonale eerste deel (“Prima parte”) van dit doorgecomponeerde werk waarin soms opeens melodische wendingen uit de volksmuziek opduiken. De thema’s van het direct aansluitende tweede deel – goede luisteraars zullen daarin de “klassieke” tweethematische hoofdvorm kunnen herkennen- bevatten eveneens wendingen uit de Hongaarse folklore. De gebruikelijke reprise heeft plaatsgemaakt voor een indrukwekkende fuga over elementen uit het hoofdthema, waarna het “Prima parte” weer opduikt in een heel nieuw gewaad. Een mooi verbond tussen fantasie en strengheid.

Felix Mendelssohn-Bartholdy (1809-1847) strijkkwartet in f kl.t. opus 80
  • Allegro vivace assai
  • Allegro assai
  • Adagio
  • Finale: Allegro molto

Denkt men aan Mendelssohn, dan herinnert men zich al snel de lichte klanken uit de “Sommernachtstraum”-muziek of de zonnige juweeltjes als “Frühlingslied” uit de pianocyclus “Lieder ohne Worte”. Maar Mendelssohn componeerde zijn kwartet opus 80 in 1847, kort voor zijn vroege dood. Zijn geliefde zuster Fanny, pianiste, componiste en Mendelssohns steun en toeverlaat, was net overleden. Ze liet Mendelssohn totaal gebroken en ziek achter. Behalve het genoemde strijkkwartet zou hij nauwelijks meer iets schrijven: een bewerking van zijn aangrijpende “Nachtlied” uit 1845 was zijn laatste werk.
Verdwenen zijn in het getourmenteerde strijkkwartet in f de elfen uit de Sommernachtstraum, de zonnige jeugd van het gelukskind Mendelssohn en de onuitputtelijke inspiratie. Met zijn laatste psychische en fysieke krachten stort de componist zijn verdriet uit op het papier. Beklemmend klinken de jagende tremolo’s aan het begin, nauwelijks ruimte biedend aan Mendelssohns melodieënrijkdom. Het onrustige scherzo krijgt in het trio spookachtige trekken: de Dood staat achter de schrijvende componist. Ook de zachtere klanken van het Adagio kunnen hem niet redden: de naar de afgrond stormende finale klinkt als een noodkreet. Hij krijgt met dit soms Beethoveniaans-weerbarstige kwartet zijn Fanny niet terug.

Peter Visser

terug