homepage Stichting voor Kamermuziek

BENNEWITZ QUARTET (Tsjechië)

Leosj Janáček (1854-1928): strijkkwartet no. 1 (1823, “Kreutzer Sonate”)
  • Adagio - con moto
  • Con moto
  • Con moto - Vivo - Andante - Tempo I
  • Con moto
Stapelverliefd was hij, de bijna zeventigjarige Tsjechische componist Leosj Janácek. Zijn Kamilla Stösslová deed de inspiratie van de grijze meester, die sinds het succes van zijn opera’s (Jenufa!) toch al was toegenomen, in volle hevigheid losbarsten. In nauwelijks twee weken ontstond in 1923 het vlammende eerste strijkkwartet, dat de bijnaam “Kreutzer Sonate” ontleent aan het feit, dat Janácek tot het componeren van dit kwartet kwam na het lezen van deze op Beethovens bekende vioolsonate geïnspireerde novelle van Tolstoj. De impulsieve natuur van Janácek maakte hem ongeschikt voor de grote klassieke vorm, maar des te meer voor dramatisch geladen, onconventionele instrumentale mini-opera’s van een zeldzaam persoonlijke stempel: hij heeft dan ook nauwelijks navolgers gehad. Ook de vele instrumentale effecten (strijken bij de kam) dienen het drama. Janácek schijnt gebruik te hebben gemaakt van motieven uit een verloren gegaan pianotrio uit 1909, eveneens op Tolstoj geïnspireerd.
Het werk heeft vier delen. Maar dat is dan ook vrijwel het enige conventionele in dit korte kwartet (circa 18 minuten). Janáceks liefde voor de opera verloochent zich nergens: zo is het beginmotief, een soort waarschuwende roep over het water, verwant aan een motief uit de opera “Katja Kabanova” waarin de heldin zich uiteindelijk in de Wolga verdrinkt. Typerend voor Janáceks werkwijze is, dat direct na dit prachtige beginmotief stemming en tempo abrupt veranderen. Soortgelijke contrasten beheersen het tweede deel, dat als een soort scherzo begint maar al snel “ontspoort” en ook het daaropvolgende deel dat langzaam begint met een Moravisch (Tsjechische provincie waar Janácek vandaan kwam) getint thema maar direct in snelle motiefherhalingen uitmondt. Aan het slot van het laatste deel wordt, na diverse opera-achtige passages en verrassende pizzicati, met de terugkeer van het beginmotief de emotionele cirkel van dit geconcentreerde meesterwerk gesloten.

Ludwig van Beethoven (1770-1827): strijkkwartet no. 8 in e, opus 59 no. 2
  •Allegro
  •Molto Adagio. Si tratta questo pezzo con molto di sentimento
  •Allegretto – Maggiore (Thème russe)
  •Finale. Presto
Zo individualistisch als de mens Beethoven was, zo waren ook zijn werken: vrije creaties met een eigen karakter. Zeer sterk is dat het geval bij de serie van drie strijkkwartetten opus 59. Op het eerste gezicht vormen ze een eenheid: ze zijn alle drie voltooid in 1806 en opgedragen aan de muziekminnende Russische vorst Rasumowsky, tevens ambassadeur te Wenen: vandaar het gebruik van Russische melodieën in twee van deze kwartetten. De eerste opzet van het drietal dateert evenwel uit 1804 (daarna moest Beethoven nog “even’ zijn opera Fidelio schrijven) naar aanleiding van het optreden van het fameuze Schuppanzigh kwartet, een ensemble dat in dienst stond van genoemde Russische graaf en dat in feite het eerste “professionele” strijkkwartet in de geschiedenis is.
Toch zijn deze kwartetten contrasterende “persoonlijkheden”: vergelijk het breed-stromende eerste kwartet in F eens met het vastomlijnde derde kwartet in een glashelder C groot. Tussen deze twee giganten lijkt het tweede Rasumowsky-kwartet wat in de knel te komen. Maar vergist u niet: ook hier spreekt een rasechte Beethoven, alleen een vaak problematische, rusteloze Beethoven. Het eerste deel werkt gecomprimeerd. Na twee openings-akkoorden, die in gevarieerde vorm nog diverse malen terugkeren, is er nauwelijks tijd voor een beginthema: het openingsmotief wordt na een spannende rust een toon hoger herhaald, en dan begint de muziek als vanzelf te stromen. Ook het tweede thema krijgt geen ruimte, maar toch blijven de contouren helder, verliest de muziek nergens spanning. De ritmiek van het derde deel (allegretto) is één en al rusteloosheid, waarbij het “verplichte” Russische thema van het trio (later door Moussorgski gebruikt in de opera “Boris Godounov”) voor een polyfoon, haast ironisch contrast zorgt. De overrompelend startende finale is een koboldendans met elektrisch geladen melodieën. Een finale die bewijst dat Beethoven de technische grenzen van het toch al begenadigde Schuppanzigh-kwartet opzocht en toen de eerste violist zich beklaagde over de onspeelbaarheid van een passage uitbarstte: ”Verwacht je werkelijk dat ik aan jouw ellendige viool denk als de geest tot mij spreekt?” Een grandioos rustpunt vormt het lange adagio waarbij Beethoven nadrukkelijk een gevoelvolle voordracht verlangt. Maar kan men deze intense, verheven muziek met zijn smartelijke accenten überhaupt gevoelloos spelen?

Peter Visser

terug