homepage Stichting voor Kamermuziek

Toelichting Ronald Brautigam en Cristian Poltéra

Johannes Brahms (1833-1897): Cellosonate no. 1 in e kl.t. opus 38 (1862–65)
  • Allegro non troppo
  • Allegretto quasi menuetto
  • Allegro
Net als bij zijn grote voorbeeld Beethoven kan men bij componist Johannes Brahms in zijn scheppende loopbaan drie periodes onderscheiden. De jonge Sturm-und-Drang romanticus is hij tot circa 1865. Vanaf dat jaar, waarin hij begint aan zijn grootse “Deutsches Requiem” ter nagedachtenis van zijn moeder, is hij de gerijpte meester. Het jaar 1890 markeert het begin van de periode van zijn laatste, diepzinnig-introverte werken. De twee cellosonates van Brahms dateren respectievelijk uit zijn eerste en tweede periode.
Breed stromende romantische lyriek spreekt ons direct aan in het melancholisch getinte beginthema van de eerste sonate. Hier ontmoeten we de eenzame zwerver, pendelend tussen zijn geboortestad Hamburg en zijn latere woonplaats Wenen. Hij draagt nog niet zijn lange, markante baard die zijn volwassen meesterschap als componist markeert. Maar in de eerste twee delen beheerst hij al volkomen de kunst van het schrijven voor een strijkinstrument en piano, die later de drie prachtige vioolsonates zal opleveren. De cello wordt nergens overheerst door de krachtige pianoklank en krijgt niet alleen de gelegenheid tot zingen maar ook, in de doorwerking, tot ware klankexplosies. Hierop volgt als tweede deel een rustig soort menuet, waarvan het inleidende motief in het wat onbestemde trio getransformeerd wordt tot een lange melodie. De finale (een adagio heeft de zelfkritische Brahms later vernietigd) componeert Brahms drie jaar later. Naar model van Beethovens cellosonate in D opus 102 no. 2 is dit een soort fuga geworden, een groet aan Bach maar toch volkomen Brahms, waarbij lyriek en polyfonie soms in conflict raken.

Julius Röntgen (1855-1932): Cellosonate no. 1 in Bes gr.t. (1872))
  • Allegro moderato
  • Romanza - Andante con moto
  • Allegro
Pas zeventien jaar was Julius Röntgen, toen hij onder leiding van zijn leraar en oudere vriend Franz Lachner zijn eerste cellosonate schreef, die het jaar daarna samen met de tegelijk ontstane pianosonate en vioolsonate bij Breitkopf & Härtel werd uitgegeven. De jonge Julius verbleef tijdelijk in München maar zou na drie maanden weer naar zijn geboortestad Leipzig terugkeren, naar het muzikale nest van zijn ouders.
Leipzig heeft sterk zijn stempel op Röntgens loopbaan gedrukt. Het muziekklimaat in deze stad was behoudend, tegenover het “modernere” Weimar, waar de progressieve Liszt de lakens uitdeelde. Zo kwam Julius in zijn Duitse beginperiode terecht in het kamp van Brahms, die al snel een grote invloed op hem zou uitoefenen. Ook na zijn vertrek naar Nederland (Julius Röntgen had zowel Duitse als Nederlandse “roots”), waar hij een grote rol speelde in het Amsterdamse muziekleven, is hij altijd het tegendeel van een avantgardist geweest. Maar wel een groot vakman en zeker niet uitsluitend een epigoon.
In de cellosonate in Bes horen we nog geen enkele Brahms-invloed. Meesters als Beethoven (de briljante pianopartij), Mendelssohn en Schumann (het mooie thema van het middendeel (“Romanze”) dienen in dit driedelige werkje van zo’n 20 minuten tot voorbeeld. De schrijfwijze voor de instrumenten is, met uitzondering van de soms wat dominerende pianopartij (Julius was al een voortreffelijk pianist), uitstekend. De stuwende finale is misschien het sterkste deel van dit charmante, lichte werk.

Johannes Brahms: Cellosonate in F gr.t. opus 99 (1886)
  • Allegro vivace
  • Adagio affettuoso
  • Allegro passionato
  • Allegro molto
Brahms’ tweede cellosonate in F groot ontstond in een periode van zijn meesterschap (dus mét baard), in de nabijheid van werken als de vierde symfonie en het dubbelconcert voor viool en cello. Merkwaardig dat in dit gepassioneerde, donkergetinte werk soms weer even de stormachtige jonge Brahms om de hoek komt kijken. De dramatische inzet, waarbij de extatische cellomelodie door pianotremolo’s wordt begeleid, doet even aan een operascène denken, hoewel Brahms in de rest van dit deel weer tot de pure kamermuziek terugkeert. Het emotionele centrum van het werk ligt niet in dit eerste deel, noch in de fantastische nachtelijke rit van het scherzo met zijn milde cellozang in het trio, maar in het verstilde adagio, waar de aan Beethoven herinnerende melodie serenade-achtig door cello-pizzicati wordt begeleid. Het laatste deel verschaft de ontspanning: een vriendelijke volksliedachtige melodie lijkt geïnspireerd door Brahms’ vakantieverblijf aan de Zwitserse Thunersee, waarbij men de hoekige ritmiek van het tweede thema als uitbeelding van een rotslandschap zou kunnen duiden, ware het niet dat dit soort interpretaties Brahms ten enenmale vreemd waren. Johannes Brahms was geen schilder maar een bouwmeester met de constructieve erfenis van Beethoven, maar ook met een romantische ziel, die hem in dit werk soms bijna overweldigt. Het laatste deel herstelt de balans en is ook het qua kamermuziek het meest dankbaar. Bij de première op 24 november 1886 in Wenen speelde Brahms – een eminent pianist -zelf de veeleisende pianopartij.

Peter Visser

terug