NIEUWS
|
|
PROGRAMMA 2024/25
|
|
KAARTVERKOOP |
|
WIE ZIJN WIJ |
ARCHIEF |
JUBILEUM 100 JAAR |
LINKS |
|
adverteerders: |
|
|
Toelichting Meccore String Quartet
Ludwig van Beethoven (1770-1827): Strijkkwartet in c kl.t. opus 18 no. 4 (1801)
• Allegro ma non tanto
• Andante scherzoso quasi allegretto
• Menuetto: Allegretto
• Allegro - Prestissimo
Al in zijn eerste compositieperiode, tot ongeveer 1803, heeft Beethoven diverse composities geschreven in een voor hem kenmerkende toonsoort: c kleine terts, die garant staat voor dramatiek, spanning en conflict, waarvan de latere vijfde symfonie het overbekende voorbeeld is. Werken als het pianotrio opus 1 no. 3, het strijktrio opus 9 no. 3 en de pianosonate opus 10 no. 1 zijn daar fraaie voorbeelden van.
Ons strijkkwartet in c klein is het vierde in de serie van zes strijkkwartetten, opgedragen aan vorst Franz Joseph Lobkowitz, die lange tijd, tot in de beginperiode van Beethovens opera Fidelio (rond 1805) tot diens weldoeners behoorde. In het jaar 1800, toen Beethoven aan het c-klein kwartet begon, was hij, ondanks de eerste tekenen van zijn latere doofheid, een vitale jongeman met ook als pianist briljante vooruitzichten.
Het sombere c-klein van genoemd kwartet is hier dan ook minder dreigend. Het tweede deel (andante scherzoso quasi allegretto) staat zelfs in een vriendelijk C majeur dat enige overeenkomst heeft met het tweede deel van de eerste symfonie uit dezelfde periode. Typisch voor Beethovens mineur-dramatiek is daarentegen het moeizaam omhoog worstelende beginthema, afgesloten door een serie norse akkoorden, maar op de voet gevolgd door een mild-lyrisch tweede thema. Het menuet is meer een donker nerveus scherzo met wel een mild majeur- trio, terwijl de flitsende finale weer in c klein staat maar ook naar Beethovens leraar Haydn lonkt. Bekentenismuziek contra amusement: een boeiende dualiteit.
Krzysztof Penderecki (1933-2020): Strijkkwartet no. 3 “Bladzijden uit een ongeschreven dagboek” (2008)
Er is in ons land weinig aandacht besteed aan het overlijden van de grote Poolse componist Krzysztof Penderecki op 29 maart 2020. Penderecki, geboren in 1933, behoorde ééns tot de meest gezaghebbende avantgardisten uit de experimentele compositieperiode van eind 1950 tot rond 1980. Vernieuwende werken als “Anaklasis” voor 42 strijkers en slagwerkgroepen, “Threnos” (treurmuziek voor de slachtoffers van Hiroshima) en “Fluorescenses” maakten gebruik van grafische notatie, kwarttonen en clusters, die in de pelgrimsoorden van de Nieuwe Muziek zoals Darmstadt en Donaueschingen gretig aftrek vonden.
Maar dat is allemaal verleden tijd. Penderecki had een vooruitziende blik, toen hij vanaf de compositie van zijn Lukas Passion (1965/66) meer melodisch en doorzichtiger ging schrijven met gebruikmaking van oude vormen: de brug naar het verleden. Naderhand doken steeds meer tonale, welluidende momenten in zijn muziek op. In Polen bleef hij bekend, daarbuiten werd het stil rondom de oude revolutionair.
In die laatste periode, waarin Penderecki veel kamermuziek schreef, valt de compositie van zijn derde strijkkwartet (2008). Net als diverse van zijn latere orkestwerken (vioolconcert, symfonieën) is dit circa 17 minuten durende werk ééndelig. In het allereerste, lyrisch klinkende begin zal men even denken: hé, is dat niet Janácek? Maar al snel verandert de Slavische getinte taal van deze vooruitstrevende Tsjech in een hardere, motorische stijl die ons eraan herinnert dat hier, ondanks de romantische titel, wel degelijk een hedendaagse componist spreekt. Zoek niet naar een duidelijke vorm maar geniet van de steeds terugkerende contrasten: lyriek contra moderne motoriek, met opvallende pizzicati als scharnierpunten.
Franz Schubert (1797-1828): Strijkkwartet no. 15 opus 161 in G gr.t. D 887 (1826)
• Allegro molto moderato
• Andante un poco moto
• Scherzo. Allegro vivace – Trio. Allegretto
• Allegro assai
Dit laatste strijkkwartet van Schubert uit 1826 is altijd ietwat gebukt gegaan onder de populariteit van het “Der Tod und das Mädchen”-kwartet en het onovertroffen strijkkwintet uit 1828. Zonder deze werken te kort te willen doen kan men stellen dat het genoemde G groot-kwartet meer aandacht verdient, al was het alleen al door het voor de rijpe Schubert kenmerkende majeur- mineurconflict.
Luister naar het allereerste begin. Een zacht G groot-majeurakkoord wordt direct gevolgd door een forte mineur-uitbarsting. Na de herhaling hiervan een kwint hoger eindigt het geheel in een bange vraag, die stamelend het bijna timide beginthema inluidt. Aan het slot van dit eerste deel zijn de rollen omgekeerd: hier wordt een zachte mineur-drieklank gevolgd door een forte majeurakkoord dat het conflict uiteindelijk triomfantelijk oplost. Ook in de snelle tarantella-finale (door Schubert wordt deze Italiaanse dans vaak als slotdeel gebruikt) vindt men binnen het rondothema dit mineur-majeurcontrast als een soort symbool: in Schuberts muziek zullen de positieve krachten na veel ellende uiteindelijk de strijd steeds winnen. Dit contrast vinden we ook in de andere delen. Het eindeloos weemoedig zingende Andante-thema wordt afgewisseld door felle uitbarstingen met dissonanten die ons nú nog schrik aanjagen. Het schimmige scherzo heeft een intieme trio-melodie zoals alleen Schubert die kan schrijven. De genoemde tarantella klinkt als een bevrijdende lach, over ziekte en dood heen.
Peter Visser
terug
|