NIEUWS
|
|
PROGRAMMA 2024/25
|
|
PROGRAMMA 2025/26
|
|
KAARTVERKOOP |
 |
WIE ZIJN WIJ |
ARCHIEF |
JUBILEUM 100 JAAR |
LINKS |
|
adverteerders: |
|
|
Toelichting Minguet Quartett
Johannes Brahms (1833-1897): Strijkkwintet met twee altviolen opus 88 in F gr.t. (1882)
• Allegro non troppo ma con brio
• Grave ed appassionato
• Allegro energico – Presto
Ondanks zijn regelmatig terugkerende perioden van melancholie en somberheid was Johannes Brahms als bijna vijftiger in Wenen een redelijk gelukkig man. Zijn Noord-Duitse norsheid was door de zonnige atmosfeer van de toenmalige Oostenrijkse metropool verzacht. Naast de hierdoor opbloeiende vriendschappen had hij, sterke persoonlijkheid als hij was met een dominerende rol in het Weense muziekleven, daarnaast ook de nodige vijanden. Eén van deze figuren was een in die tijd nog heethoofdige muziekrecensent, die zich naderhand als geniaal liedcomponist zou ontpoppen: Hugo Wolf. Hij had weinig waardering voor Brahms’ stijl, met één uitzondering: het strijkkwintet opus 88 in F groot.
Niet voor niets noemde Brahms dit vriendelijke werk uit het voorjaar van 1882 zijn “Frühlingsprodukt”.
In eerste instantie doet de donkere strijkersklank niet eens zo zonnig aan: in plaats van de gebruikelijke twee celli verdubbelt Brahms in dit werk één van zijn lievelingsinstrumenten: de altviool. Zijn inspiratie bloeit duidelijk op door deze klankcombinatie, die ons direct bij het horen van het lyrische beginthema voor zich inneemt. Het tweede thema heeft door zijn triolen iets van een Weense wals in vierkwartsmaat! In het begin van het tweede deel lijkt de melancholieke Brahms weer de overhand te krijgen, maar twee intermezzi (het ene licht dansend, het andere presto voorbij ijlend) laten de lente terugkeren, waarna de krachtige, met een markant fugato beginnende finale dit werk positief afrondt.
Arnold Schönberg (1874-1951): Scherzo voor strijkkwartet (1897)
Een werkje uit de periode van Schönbergs leerlingschap bij dirigent-componist Zemlinsky. Het klinkt nog braaf tonaal, nauwelijks de latere revolutionair voorspellend. Het 8 minuten durende opus was oorspronkelijk deel van een strijkkwartet uit hetzelfde jaar. De term “scherzo” is voor het vrij rustige karakter niet helemaal passend. Soms lijkt het even of de componist hier al aan de tonaliteit twijfelt.
Gustav Mahler (1860-1911): Lied „Ich bin der Welt abhanden gekommen“, arrangement voor strijkkwintet
Dit ernstige lied (zang-piano) uit de bundel „Sieben Liedern aus letzter Zeit” op Rückert-teksten schetst een introverte persoonlijkheid, suggestief weergegeven door de componist. Het door Mahler in 1905 voor orkest bewerkte lied leent zich door zijn diepe strijkersklank goed voor een strijkkwintetbewerking. Het arrangement is van de hand van één van de violisten van het Minguet Quartett, Annette Reisinger.
Anton Bruckner (1824-1896): Strijkkwintet met twee altviolen in F gr.t. (1878-79)
• Gemäßigt
• Scherzo: Schnell, Trio: Langsamer
• Adagio
• Finale: Lebhaft bewegt
“Eén bekkenslag in een symfonie van Bruckner heeft meer te zeggen dan alle vier symfonieën plus Serenades van Brahms”. Deze uitspraak van de al genoemde criticus Hugo Wolf zegt meer over hemzelf dan over de betroffen componisten. Wel wordt hiermee de afgrond geschetst tussen de traditiegerichte, lyrische stijl van Brahms en de muziek van Anton Bruckner, meer door de moderner en grootschaliger gedachte kunst van Wagner geïnspireerd. Zijzelf beseften ook dat ze tegenpolen waren, aan welk feit diverse “toevallige” ontmoetingen in hun Weense stamcafé “Zum roten Igel” niets veranderde.
Evenals de in de sloppenwijken van Hamburg geboren Brahms was de eenvoudige schoolmeesterzoon Bruckner gaandeweg opgeklommen tot een musicus van aanzien in Wenen. Hij doceerde aan het conservatorium van de Oostenrijkse hoofdstad muziektheorie en compositie en had in die kwaliteit regelmatig te maken met de directeur van dit instituut, dirigent en violist Joseph Hellmesberger. Hij was het, die Bruckner in 1878 de opdracht gaf voor het componeren van een strijkkwintet voor zijn kwartet plus een extra alt. Het werk kwam tot stand in een “pauze” tussen de gigantische vijfde en de zesde symfonie.
Het is bewonderenswaardig, hoezeer de symfonicus Bruckner in dit werk de kamermuziekstijl weet te treffen. De zangerige inzet van het eerste deel doet in niets denken aan Bruckners symfoniën. Aan het feit, dat Hellmesberger eerst niets van het scherzo begreep hebben we een fraai Intermezzo te danken, dat later toch weer werd vervangen door het oorspronkelijke koboldachtige scherzo met een sterk contrasterend volksmuziekachtig trio. Het diepzinnige, nobele Adagio doet in zijn brede melodische stroom even aan een symfonisch middendeel denken terwijl de grillige finale een zelfportret lijkt van de meester: onzeker startend, via een warme lyrische stroom eindigend in een grootse triomf.
Peter Visser
terug
|