homepage Stichting voor Kamermuziek

Toelichting CUARTETO QUIROGA (Spanje)

Alberto Ginastera (1916-1983) Strijkkwartet no. 1 opus 20 (1948)
  • Allegro violento ed agitato
  • Vivacissimo
  • Calmo e poetico
  • Allegramente rustico
Op het gezicht van veel muziekliefhebbers verschijnen vraagtekens als men het heeft over componisten van klassieke muziek uit Zuid-Amerika. Een enkeling kent de naam van de “godfather” van de Zuid-Amerikaanse muziek, de Braziliaan Villa-Lobos, maar verder komt men meestal niet. Terwijl de betekenis van de Argentijnse componist Albert Ginastera toch verder reikt dan de grenzen van zijn continent.
Ginastera trok als adolescent al de aandacht op het conservatorium van Buenos Aires en won daar in 1934 een eerste prijs met zijn folkloristisch getinte ballet Panambí. Heel belangrijk voor hem was een studiebeurs, die het hem mogelijk maakte in 1942 les te nemen in de Verenigde Staten bij Aaron Copland, die een grote invloed op hem had en de jonge Alberto ook naar muziek uit Europa leerde luisteren. In de periode na zijn terugkeer in Argentinië, waar hij zeer actief was in het organiseren van het muziekleven, vinden we naast Noord-Amerikaanse invloed ook de kruidige dissonanten en ritmiek van Bartók, zoals in de Variaciones concertantes, sterk geïnspireerd op Bartóks “Concert voor Orkest”. Later wordt de Zuid-Amerikaanse inheemse muziek weer belangrijker zoals in de op het scheppingsverhaal van de Maya’s geïnspireerde cantate “Popo Vuh”. Het eerste strijkkwartet uit 1948 is door de heftige motoriek van het eerste deel verwant aan Bartók en Stravinsky. In het soms spookachtig licht voortijlende tweede deel en het daaropvolgende langzame deel (een Argentijnse versie van Bartóks “nachtmuziek”) breekt een eigen geluid door (fraai gebruik hoge strijkers) terwijl de vitale finale speelt met onregelmatige maatindelingen.

Enrique Granados (1867-1916) Pianokwintet in g opus 49 (1894)
  • Allegro
  • Allegretto quasi andantino
  • Largo - Molto presto - Poco menu con passione
Bij de componist Granados denkt men al snel aan zijn succesvolle, sterk Spaans getinte pianosuite “Goyescas” uit 1911, in 1914 tot opera verwerkt. Het Amerikaanse succes van deze opera werd de in Spanje ook als pianist bekende Granados helaas noodlottig: op de terugreis naar Europa werd het schip waarop hij voer tijdens de eerste wereldoorlog getorpedeerd waarbij Granados en zijn vrouw verdronken.
Enrique Granados was naast de schepper van een paar kamermuziekwerken en opera’s vooral een vruchtbaar componist van pianocomposities. In Spanje noemt men hem wel “onze Schubert” of de “Spaanse Chopin”. Naast genoemde componisten vinden we bij hem ook invloeden van Schumann en Liszt. Maar in een vroeg werk als het pianokwintet komen ook al opvallende Spaanse karaktertrekken naar voren. Na de massieve inzet krijgen lichte kleuren en zwelgende Spaanse melodieën steeds meer de overhand. Het tweede deel is een verstild-exotische klinkende trage Spaanse dans en in de robuuste finale vinden we zigeunertrekken terug. De piano heeft een belangrijke, maar nooit té dominante rol.

Johannes Brahms (1833-1897) Pianokwintet in f opus 34 (1864)
  • Allegro non troppo
  • Andante, un poco adagio
  • Scherzo: Allegro
  • Finale. Poco sostenuto - Allegro non troppo
Het is bijna ondoenlijk in kort bestek de muzikale rijkdommen van Brahms’ pianokwintet opus 34 te beschrijven. Dit werk staat in het centrum van de lange rijpingsperiode van deze in een sloppenwijk van de havenstad Hamburg geboren componist, een periode die met het grootse “Deutsches Requiem” (1865) definitief wordt afgesloten. Het opvallend mededeelzame werk zegt veel over de aard van deze selfmade man, tevens een vat vol tegenstrijdigheden. Eenzaam, maar hunkerend naar vrienden zoals violist Josef Joachim en dirigent Hans von Bülow, die veel van hem moesten incasseren. Een stugge Noordduitser, maar met een zachtaardige gevoelige binnenkant. Een liefhebber van strenge klassieke vormen, die evenwel gevuld worden met puur romantische bouwstenen. Ook na het befaamde artikel dat zijn oudere vriend en mentor Robert Schumann in het “Neue Zeitschrift für Musik” over hem schreef kostte het de zelfkritische Brahms vele jaren om zijn eigen weg te vinden en afstand te nemen van zijn grote voorbeeld Beethoven.
Wie goed luistert vindt dit alles terug in het kwintet voor piano en strijkkwartet, dat na een jarenlange worsteling (er bestaat ook een strijkkwintet-versie, als sonate voor twee piano’s hoort men het werk slechts sporadisch) in 1864 zijn beslag kreeg. Het werk markeert ook het einde van Brahms’ “Wanderjahre”: als gerijpt en gerespecteerd kunstenaar vestigde hij zich kort daarna definitief in Wenen.
Dat Brahms tijdens het compositieproces nog een vrij jonge man van rond de dertig jaar was kan men horen aan de veelheid van muzikale invallen in het eerste deel, invallen die evenwel door een ijzeren wil en discipline in het gareel worden gehouden. De teugels worden gevierd in het lyrische andante met zijn breed-uitzingende tertsenthema in de piano. De koppige ritmiek van het scherzo belicht weer een andere kant van Brahms terwijl de gecompliceerde finale met zijn markante cellothema wordt voorafgegaan door een tastende, dramatische inleiding zoals Brahms later nooit meer zal schrijven.

Peter Visser

terug