homepage Stichting voor Kamermuziek

Toelichting RUYSDAEL KWARTET (Nederland)

W.A. Mozart (1756-1791): Strijkkwartet in Bes gr.t. KV 458 (“Jacht Kwartet”) (1784)
  • Allegro vivace assai
  • Menuetto. Moderato
  • Adagio
  • Allegro assai

Voor veel kamermuziekliefhebbers in onze tijd is het een bekend gegeven: de zes strijkkwartetten die Mozart opdroeg aan Joseph Haydn vormen niet alleen een kostbare getuigenis van de vriendschap tussen twee componisten maar zijn bovendien een standaardwerk in de kwartetliteratuur. Minder bekend is, dat tijdgenoten er soms heel anders over dachten. Zo meldt de Wiener Zeitung van januari 1787: “Mozarts nieuwe kwartetten zijn te sterk gekruid. Welk gehemelte zou dat op den duur uithouden?”
Zou men deze kreet bij het begin van Mozarts “Dissonantenkwartet” KV 465 uit de Haydn-serie nog kunnen begrijpen, bij het beluisteren van het welluidende vierde kwartet (Bes groot) kan men zich moeilijk een consumptieprobleem voorstellen. De aanwezigheid van Mozarts grote voorbeeld Haydn is in weinig van zijn kwartetten zó duidelijk als in dit werk, speciaal in de onbekommerde hoekdelen, waarbij de fanfare-achtige inzet van het eerste deel wellicht de naam “Jacht Kwartet” heeft doen ontstaan. Maar in het centrum van dit werk, het diepzinnige Adagio, staat Mozart volkomen los van de oudere Haydn. Diens invloed vinden we vooral in het “Jacht”-motief van het eerste deel en de thema’s van de uitbundige finale. Ook de zangerige trio-inzet van het als tweede deel geplaatste menuet zou van Haydns hand kunnen zijn, maar de voortzetting toont een typisch Mozartiaanse subtiliteit, een harmonisch clair-obscur dat ervoor zorgt dat dit opgewekte werk nergens oppervlakkig wordt. En Haydn zou een doorwerking nooit beginnen met zo’n heerlijke melodie als Mozart ons laat horen in het eerste deel.

J. Widmann (geb. 1973): Strijkkwartet no. 3 “Jagd” (2003)
In het derde strijkkwartet (“Jagd”) van de in München geboren componist Jörg Widmann is er behalve de titel weinig overeenkomst met Mozarts Jachtkwartet. Wel duikt een andere schim uit het verleden op: Robert Schumann, uit wiens pianowerk “Papillons” in het begin van het kwartet een inderdaad “jachtig” klinkend thema wordt geciteerd. Het ritme hiervan beheerst het hele eerste gedeelte van dit korte (circa 13 minuten) ééndelige kwartet, waarin de kwartetleden allerlei ongebruikelijke effecten moeten produceren en kreten slaken, vooral aan het begin en aan het slot waarin de suggestie wordt gewekt dat een getroffen dier sterft. Eén van de meest curieuze kwartetten gespeeld in onze Diligentia-serie, sterk motorisch, met soms, zoals halverwege, een obsederend zacht stilstaan op één ritmisch patroon, soms quasi-tonaal, soms atonaal, maar steeds contrastrijk en verrassend.
Jörg Widmann, naast componist ook als klarinettist bekend, heeft een veelzijdig oeuvre op zijn naam staan: naast kamermuziek o.a. opera en orkestwerken. Hij studeerde opvallend genoeg bij twee componisten die apart van de toenmalige avantgarde stonden: Wolfgang Rihm en Hans Werner Henze.

F. Schubert (1797-1828): Strijkkwartet no. 14 in d kl.t. D 810 “Der Tod und das Mädchen” (1824)
  • Allegro
  • Andante con moto
  • Scherzo: Allegro molto
  • Presto

Is het jacht-motief in deze twee voorgaande kwartetten nog een spel, in Schuberts magistrale kwartet in d klein uit 1826 is dit spel ernst geworden. De Dood heeft het terrein betreden en jaagt, zoals de bijnaam “Der Tod und das Mädchen” al zegt, op een jong meisje. Voorvoelde Schubert zijn eigen vroege dood? In ieder geval heeft hij met deze gewaagde compositie, door zijn eigen tijdgenoten (het befaamde Schuppanzigh Kwartet!) niet begrepen, één van zijn meest aangrijpende werken geschreven.
De psychologische kern van het werk vormt het tweede deel dat bestaat uit vijf variaties op een reeds in 1817 geschreven lied “Der Tod und das Mädchen” waarin dichter Matthias Claudius de Dood aan een jong meisje laat verschijnen met de woorden “Houd moed, ik ben niet wild. Je kunt rustig in mijn armen slapen.” Deze woorden typeren de overwegend berustende sfeer van dit wonderbaarlijk verfijnd geïnstrumenteerde, na een uitbarsting in de laatste variatie uiterst verstild eindigende deel.
Dit rustpunt komt als geroepen na de hevige dramatiek van het eerste deel, dat met zijn Beethoveniaanse inzet (Schubert ontkende nooit zijn grote liefde voor de meester uit Bonn) het onontkoombare noodlot schetst. Zelfs de smekende zang van het tweede thema kan in de ogen van de Dood geen genade vinden: de fascinerende doorwerking leidt na een beklemmende climax naar de terugkeer van het noodlotsthema van het begin: het lot van het meisje lijkt bezegeld. Na de al beschreven variaties lijkt het scherzo meer op een barse dodendans, met het haast onwerkelijk vale licht van het trio als contrast. In de wilde jacht van de finale, een duistere tarantella-rit door het dodenrijk, wordt uiteindelijk de strijd beslist, al lijkt het leven met het stoere tweede thema nog éénmaal zijn rechten op te eisen. Maar met een huiveringwekkende versnelling van het tempo in de coda wordt de Dood uiteindelijk winnaar.

Peter Visser

terug